Poetry |

from Leaving: A Poem from the Time of the Virus

Three Poems from Leaving: A Poem from the Time of the Virus

 

 

The end of the end, the man in the winter garden

asked himself, what could that be?

If nothing else, he thought, not any kind of sorrow.

He looked outside and saw a cloud that looked

 

like a cloud, as grey as lead, too heavy

for every balance, the bare fig against the wall

with the thousand-year-old stones,

the geese next door, their disapproval,

 

the way the night needed to be set right,

the grammar of expropriation, nobody

themselves anymore, not a single apparition,

withdrawal after defeat

 

but no destination.

 

/   /  /

 

Dit vroeg de man in de wintertuin zich af,

het einde van het einde, wat kon dat zijn?

Het leek hem geen enkele vorm van verdriet,

hij keek naar buiten, zag een wolk die er uit

 

zag als een wolk, loodgrijs, te zwaar voor

elke weegschaal, de ontbladerde vijgenboom

tegen de duizendjarige stenen van de muur,

de ganzen van de buren, hun censuur,

 

hoe de nacht gecorrigeerd moest worden,

de grammatica van onteigening, niemand

nog zichzelf, geen enkele verschijning,

terugtocht na de nederlaag

 

maar geen bestemming.

 

 

*     *     *     *     *

 

 

Don’t walk away. Stay with this gentle

view of a summer’s evening, peace,

a conversation on the water, whispering,

murmuring that washes away

 

disaster. He hears the horse

in the meadow, a last bird on the wing,

don’t get up, dispel the danger,

don’t be afraid of the shape

 

of the face without eyes,

the woman with hair of rope,

the disembodied mouth,

don’t let them enter the sleep

 

that is yours.

 

/   /   /

 

Loop niet weg. Blijf bij dit zachte

gezicht van een zomeravond, vrede,

gesprek aan het water, gefluister,

gemurmel waarin het onheil

 

verdwijnt. Hij hoort het paard

in de weide, er vliegt nog een vogel,

blijf liggen, verjaag de gevaren,

wees niet bang voor de vormen

 

van het gezicht zonder ogen,

voor de vrouw met de haren

van touw, voor de mond zonder

lichaam, laat ze niet toe in de slaap

 

die van jou is.

 

 

 

 

*     *     *     *     *

 

 

I was walking on the longest road, the road

that doesn’t go anywhere. Caverns, an empty landscape

the colour of sand and straw. There were others

with me, friends, brothers, lovers

 

and they kept saying goodbye, turning left

or right, disappearing like ghosts,

each alone in their solitude. They didn’t look back, they

knew where they were going, they traced straight lines

 

through emptiness. I saw them go, the people

of my life, walking slowly out of my and

their existence. I thought about them as long

as I could see them, listening for the sound of their far voices,

 

made of air.

 

/     /     /

 

Op de langste weg liep ik, de weg

die nergens heen gaat. Spelonken, een leeg landschap

met kleuren van zand en van stro. Anderen liepen

met mij mee, vrienden, broers, geliefden

 

en steeds namen zij afscheid, sloegen linksaf

of rechtsaf, verdwenen als schimmen,

elk voor zich eenzaam. Ze keken niet om, ze

kenden hun doel, ze trokken rechte lijnen

 

in de leegte. Ik zag ze gaan, de mensen

van mijn leven, ze liepen langzaam uit mijn

en hun eigen bestaan. Ik bedacht ze zo lang

ik ze nog zag, hoorde van ver nog hun stemmen,

 

geluiden van lucht.

 

 

 

*     *     *     *     *

 

On December 8, 2021, Seagull Books published Leaving: A Poem From the Time of the Virus (Afscheid: Gedicht uit de tijd van het virus), an English translation of Cees Nooteboom’s fifteenth book of poems, with drawings by Max Neumann.

For a look at David Colmer’s earlier translations of Nooteboom’s poetry and background on the poet, see Ron Slate’s reviews of Light Everywhere (2014) and Self-Portrait of an Other (2011).

 

One comment on “from Leaving: A Poem from the Time of the Virus

Leave a Reply

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.