Poetry |

“Breaking,” “Once Upon A …,” & “Sumatra Wharf”

Breaking

 

It gave off a loud SMASH-CLATTER.

Not tin or glass, but words,

       spoken in a laconic voice.

Linguistic double shot, Break out!

                                                       Force your way out!

Loud laughter and then

 

the stars shattered in my

invariably polite presence.

        Just what I wanted for my birthday.

        A Smash-clatter.

                                  It’s perfect!

 

I shook off the pigeons stifling me

in their feathered chambers.

Their cooing echoing off four walls.

Every sound a funnel to a word,

       to the corresponding image.

The language of pigeons (cooingpoohpoohingboohooing),

trying to smother me in their downy dovecote.

I, a natural breaker-outer,

       called SMASH-CLATTER

to let the extent, the length

— hurtling train in the greyish-red evening —

go thundering through

                                    into its own space.

With ears ringing from the pigeons’ deep gurgling and

lips pinched, as blue

       for example as after eating

       inedible berries from the deepest Congo,

 

I clattered

                 shattered

                                sniffed my way out.

Weighing lighter flying over,

 

my Smash-clatter immune to the pats on backs,

condescending nods, tweaks of cheeks

       that buzz off into the world

       like complacent May beetles.

Immune to jolly falderal,

       Bluster & Bluff, tossed my way

       with a thick spray of black saliva,

       as if the brew were plague infested.

And sweetheart,

                         those black holes in your smile

                         have nothing to do with the state of your teeth.

                         So I’ll smash-clatter you too!

 

 

Het Brekende

 

Het klonk op in een luid RINKELDEKINKEL.

Geen blik of glas, maar het woord,

       uitgesproken door een laconieke stem.

Taalkopstootje: Breek uit!

                                          Baan je naar buiten!

Luid gelach en toen

 

sprongen de sterren al in mijn

alom beleefde tegenwoordigheid.

        Juist wat ik wou voor mijn verjaardag.

        Een Rinkeldekinkel.

                                         Precies zo!

 

Ik schudde de duiven van me af, die me ingesloten hielden

in hun gevederde kamers.

Hun gekoer echoënd tegen de wanden.

In elke klank een trechter naar een woord,

       naar het corresponderende beeld.

Duiventaal (koerenboerenouwehoeren),

die me wilde smoren in de donzen duiventil.

Ik, uitbrekend van nature,

       riep RINKELDEKINKEL

om het strekken, de lengte

— denderende trein in de roodgrijze avond —

door te kunnen laten daveren

                                               zijn eigen ruimte in.

Met galmende oren van diep duivengeklok en

samengeknepen lippen, blauw als

       na het eten van bijvoorbeeld

       oneetbare bessen uit diep Congo,

 

rinkelde

              hinkelde

                            nieste ik mij naar buiten.

Woog lichter vloog over,

 

het Rinkeldekinkel bestand tegen de

als tevreden meikevers de wereld in ronkende

       minzame knikjes, klopjes op de schouder,

       kneepjes in de wang.

Tegen fidele falderalderie,

       Brallen & Bauwen, mij toegeworpen

       met dik sproeisel van zwart speeksel,

       als zat de pest in dat brouwsel.

En liefje,

                         die zwarte gaten in je glimlach hebben

                         niets van doen met de staat van je gebit.

                         Dus rinkeldekinkel ik ook bij jou!

 

*     *     *     *     *

 

Once Upon A …

 

Words bubbling up; froth,

glistening bubble-blowing.

The air full of grey moisture,

a misty sky above blue fields with

a glowing core of careful light

trying to break through.

Then holes appear in the sky, cold-glazed,

every gleam around you burning white.

Soap bubbles, condensing into something that tries to rise;

a razor-sharp thought,

without heart or tongue or hands.

 

Blowing in through the open window at night

brushing your face like an Arctic chill

carrying the smell of smoke.

Stinging.

An ice-cold smell of burning.

Somewhere a fire must be raging, somewhere

a column of heat is rising and cannot descend,

trapped by heavy freezing air beneath.

 

The next day you feel a PING!

when you look someone in the eye

and the cash drawer flies open.

All the gold and silver is lying there jingling.

It’s yours to grab, but dims

on your palm,

because morning light is thick and white

with an unvarnished view of what’s alive.

 

Now you try to keep your guessing to the night.

You can smell it, you think it moves.

Darkness is furtive and makes

everything stealthy stealthier

(and fears sharper, pain marbled),

but this boundlessness breaks the spell of confinement,

vast and vaster and all the things you ever saw,

or held in your hands or thought or said,

will remain unspoken,

because they haven’t taken place.

 

 

Er Was Eens …

 

Zuiver belletjesschrift; zeepbel,

                                                   tinkelende bellenblazerij.

De lucht vol grijze vochtigheid,

een nevellucht boven blauwe velden met

             een gloeiende kern van aandachtig licht

             dat probeert door te breken.

Dan vallen er gaten in de lucht, verglaasd van kou,

elke glinstering om je heen een brandend wit.

Zeepbellen, samengebald tot iets dat zich op wil richten;

             een messcherpe gedachte,

             zonder hart en tong en handen.

 

Die ’s nachts door het open raam

langs je gezicht komt waaien als een vrieskou,

waarin een brandgeur hangt.

                                              Indringend.

Een ijskoude brandlucht.

Ergens moet vuur woeden, ergens

stijgt een kolom hitte op die niet meer kan dalen,

             vanwege de koude zware lucht eronder.

 

De dag daarop voel je een PING!

als je in iemands ogen kijkt en

             de kassa springt open.

Daar ligt al het goud en zilver te rinkelen.

Je kan het zo pakken, maar het vervaagt,

wanneer het in je handpalm ligt,

             want licht in de morgen is dik en wit

             met onverbloemd zicht op wat levend is.

 

Nu probeer je er alleen ’s nachts naar te raden.

Je kunt het ruiken, je meent dat het beweegt.

Donker is heimelijk en al wat

steels is maakt het steelser

(en angsten scherper, pijn gemarmerd),

             maar dit grenzeloze tovert de ruimte open,

             wijd en weidser en al wat je ooit voor ogen zag,

             of in je handen had of dacht of sprak,

             zal onbesproken blijven,

                        want plaatsgevonden heeft het niet.

 

*     *     *     *     *

 

Sumatra Wharf

 

A dancer’s body yet starched,

deserted somehow;

something like

the question as to whether God exists

confirming the existence of human(ity

(that bitty ‘ity’ state of being))

in short,

solemn brick swinging beside the water

that asks about its history

with every wave that breaks

on the singsong names:

Marong Serang Bogor Kraton.

 

With a spiciness in shrubbery

a dancer’s body in clouds,

swiping with a modern chuckle

at the intermittent human beings:

jogger, orange shirt round waist,

sunny shins,

the no. 42, racing along,

and me, a dot on the wharf,

next to bollard no. 32,

with no way of getting round it:

which colour is my camouflage?

 

But not to guess at what I don’t see

(unstirring residential zones).

Following all that happens inside,

to a “yonder” that wants to walk further

and fall off the edge.

There, where your toes

curl at the water and the land

clinks glasses with the sea.

 

From greyish-green and the whole range in-between;

watercolour facades, people’s shadow-puppet shapes,

rosy-red pinpoint radiation per

inhabited square metre, light blue

sound arching over roofs and

everything else there is to feel;

mother-of-pearl fleet weather (but no boats today)

ochre inviolable violet inaudible and

goosebump-purple irritable,

cargo that once lay on the wharf and

rumbling toiling laughing rustling creaking lugging yelling swearing

whistling rollicking cooing whinnying crying snarling snapping sweating

all the way to greenish-grey,

 

added with a nonchalant swish to the contents,

I stand next to bollard no. 32 engulfed by just that colour,

                              but

                                    in silence.

 

City,

you’ve got me by the scruff of the neck

on the wharf.

 

 

Sumatrakade

 

Een zwierlichaam doch gesteven,

een zekere uitgestorvenheid;

zoiets als

dat de vraag of God bestaat

het bestaan bevestigt van de mens (heid

(heel dat heikele ‘heid’))

kortom,

een plechtig stenen swingen naast een water

dat zijn geschiedenis boven water vraagt

met al die stukslaande schuimkoppen op

de singsong-namen:

Marong Serang Bogor Kraton.

 

Met kruidigheid in struikpartij

een zwierlichaam in de wolken,

dat modern grinnikend uithaalt

naar her en der verspreid mensdeel:

jogger, oranje hemd rond het middel,

zonnige schenen,

lijn 42, voortstuivend

en stip op de kade,

ik, naast meerpaal 32,

met de onmogelijkheid eromheen te draaien:

welke schutkleur is de mijne?

 

Maar niet raden naar wat ik niet zie

(roerloos die woongebieden).

Al wat binnenin plaatsvindt,

volgen als naar een ‘ginder’ dat

verder wil lopen

om er ter plekke aft e vallen. Daar,

waar je tenen krullen om het water en

het land klinkt met de zee.

 

Van grijsgroen en het hele scala daartussen;

aquarelgevels,  ’s mensen wajanggedaantes,

hoogrozige speldenpuntstraling per

bewoonde vierkante meter, lichtblauwe

geluidsspanne over de daken en

al wat er nog te bespeuren valt;

paarlemoer vlootweer (maar vandaag zonder boten)

oker ontastbaar violet onhoorbaar en

kippenvelpurper prikkelbaar,

lading die ooit op de kade lag en

geratel gezwoeg gelach geruis gekraak gesjouw geschreeuw gescheld

gefluit geschater gekir gehinnik gehuil gesnauw geblaf gezweet

tot groengrijs weer aan toe,

 

met een achteloze zwiep bij de inhoud gevoegd,

sta ik naast meerpaal 32 er net zo gekleurd ingedraaid,

maar

         in stilte.

 

Stad,

je hebt me bij de kladden

op de kade.

 

/     /     /

 

“Breaking,” “Once Upon A …” and “Sumatra Wharf” are included in Rinkeldekinkel: An Anthology of Dutch Poetry, edited by Rob Schouten, published by Milkweed Editions (October, 2021). The poems appear here with the permission of the press.

 

Leave a Reply

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.